Chirurgijns op de schepen van de Verenigde Oost-Indische Compagnie
'In ons Vaderland, daar de Heelkunde op den veragtelijksten voet is, en eeniglijk in onze voornaame steden door eenige bekwame handartzen voor een volstrekt verval bewaard wordt, beginnen onze ScheepsDoctoren hun onderwijs met baardscheren, daarna komt'er Pleisters smeeren en Aderlaaten bij; de Patroon stopt zijnen leerling vervolgens een kort Begrip van Ontleed en Heelkunde in de Hand; een gelukkig geheugen en eenige geradbraakte Latijnsche Kunstwoorden volmaakten de zaak. Een jammerlijk Examen volgt, eenige Guldens worden betaald, en zie daar mijn Aesculaap voorzien van een zeebrief waarbij hem geoorloofd wordt de zeebouwende Onderdaanen van den Staat door alle de vier Werelddelen te medicamenteeren tot 'er geneezing of de Dood na volgt.'
-
Dit schrijft de achttiende-eeuwse arts Jacob
Voegen van Engelen over de
scheepschirurgijns die toen dienden op de schepen
van bijvoorbeeld de Verenigde
Oost-Indische Compagnie (VOC) of bij de marine.
De scheepschirurgijns uit het tijdperk van
de zeilvaart hadden een volstrekt negatief
imago zij hebben het nog. Maar klopt dat
beeld wel? Waren de scheepschirurgijns
van de zeventiende en achttiende eeuw
wel zo slecht opgeleid en onbekwaam?
De medische wereld van de zeventiende
en achttiende eeuw was van mening dat
de lichaamssappen (humoren) bij een
gezond mens in evenwicht waren. Wanneer
iemand ziek werd, was dat evenwicht
verstoord en moest het worden hersteld. Dat
deed men door purgeren, aderlaten,
klisteren, door verbanden aan te leggen en
dranken voor te schrijven. Dit was het
vakgebied van de chirurgijn. Hij kreeg
zijn opleiding in een chirurgijnsgilde. Uit
onderzoek blijkt dat de opleiding van
chirurgijnsleerling tot meesterchirurgijn in
de achttiende eeuw meestal een jaar of tien
duurde. De leerling schreef zich rond zijn
veertiende in bij het gilde, kreeg een plaats
bij een meesterchirurgijn bij wie hij het
vak ging leren, behaalde binnen een jaar of
zes zijn knecht-examen en studeerde rond
zijn 25ste af met het afleggen van de
meesterproef die gewoonlijk bestond uit
het slijpen van lancetten, het aderlaten, het
trepaneren van een schedel en uit een
theoretisch examen over de anatomie van
botten en aderen, chirurgie en de materia
chirurgica. De heelkunde was het terrein
van de chirurgijn, in tegenstelling tot dat
van de geneeskunde dat werd beoefend
door de universitair geschoolde arts. Was
deze heelkundige opleiding voldoende voor
het werk aan boord van de schepen van de
Verenigde Oost-Indische Compagnie?
De VOC was de belangrijkste maritieme
handelsorganisatie van de Republiek der
Verenigde Nederlanden. Zij was opgericht
in 1602 en ging ten onder in 1799. De
Compagnie bezat het handelsmonopolie
voor de producten uit Azi, zoals peper,
nootmuskaat, Indiaas katoen, Chinese thee
en Japanse zijde. Om dit handelsmonopolie
af te dwingen had de VOC het recht er een
leger op na te houden, oorlog te voeren,
gebieden te veroveren en verdragen te
Chirurgijns op de schepen van de VOC | I.D.R. Bruijn
sluiten met locale heersers. Zij was, kortom,
een verlengstuk van de staat. Gedurende
de twee eeuwen van haar bestaan heeft de
VOC voortdurend oorlog gevoerd, zowel
te land als ter zee. Zo veroverde zij een
enorm handelsgebied, dat zich uitstrekte
van Kaap de Goede Hoop tot en met Japan.
Om de schepen te bemannen, de legers
van soldaten te voorzien, handel te drijven
en de Aziatische bezittingen te besturen,
had de Compagnie manschappen nodig. En
niet zo weinig ook. Alleen al aan
scheepsbemanningen had de VOC jaarlijks
ongeveer 25.000 man nodig; dan hebben we
het nog niet eens over de grote aantallen
soldaten. De schepen die ieder jaar naar
Azi voeren, werden volgestouwd met zo
veel mogelijk zeelieden en militairen. Een
uitvarend schip telde gemiddeld 200 tot
300 opvarenden, waaronder ongeveer
honderd soldaten. Tussen 1602 en 1795 zijn
op de schepen van de VOC ongeveer n
miljoen mensen vertrokken uit de
Republiek. En op elk van de schepen waren
chirurgijns te vinden.
Hun aanwezigheid was op zich al
bijzonder; een scheepsdokter aan boord van
schepen die de wereldzeen bevoeren was
tot dan toe geen automatisme geweest. In
het tijdperk van vr de VOC (en vr de
twee jaar eerder opgerichte Engelse
OostIndische Compagnie) waren het vooral de
Spaanse en Portugese galjoenen die de
oceanen hadden bevaren. Scheepsdoktoren
aan boord waren toen zeldzaam. Er ging
wel eens een arts mee, maar dan als
persoonlijke lijfsheer van een hooggeplaatste
zeeofficier, en niet voor de gezondheid
van de bemanning. Het werd op de Spaans/
Portugese galjoenen vooral belangrijk
geacht dat de menselijke ziel zijn reis naar
de Hemel (dan wel de Hel) goed
voorbereid aanvaardde. Zodoende waren er wel
altijd priesters aan boord.
Toen de Nederlanders (en de Engelsen)
het Portugese imperium overnamen,
richtten zij zich meteen op het lijfsbehoud van
de opvarenden van de schepen die in de
onbekende landen met onbekende ziekten
kennis maakten. Op elke Oost-Indivaarder
plaatste de VOC drie scheepschirurgijns:
een (...truncated)